Om te kunnen duiden wat een slagingspercentage eigenlijk zegt over de kwaliteit van een school, moet je enige kennis hebben van de resultatenberekening van de Inspectie voor Voortgezet Onderwijs. In dit schrijven lichten we deze resultatenberekening toe en sluiten we af met het slagingspercentage in paragraaf 5.
1. Onderwijspositie in het derde leerjaar (R1)
De indicator (R1) Onderwijspositie in het derde leerjaar (1 oktober) betreft de opstroom en de afstroom in de eerste twee leerjaren. Het resultaat van deze indicator is een percentage, dat staat voor het verschil tussen het percentage leerlingen dat is opgestroomd, dan wel afgestroomd. Met andere woorden, een R1 van -4 betekent dat er 4% leerlingen meer is afgestroomd, dan opgestroomd. Deze indicator is het totaal van alle onderwijssoorten op de locatie. Soms is het, bij de analyse van deze indicator, handig om te weten wat de feitelijke op- of afstroom is. Een 1 kan namelijk nauwelijks op- en afstroom impliceren, maar de spreiding kan ook heel groot zijn.
Het H.N. Werkman Stadslyceum
Het resultaat op R1 ligt ruim boven de norm die door de inspectie is gesteld. Het Stadslyceum kent een resultaat van 14,66%. De norm die door de inspectie is gesteld is 4,75%. Dit betekent dat er binnen onze school meer leerlingen opstromen, dan afstromen: netto 14,66%. Dat we dit percentage realiseren, zegt iets over de kansen die we met ons onderwijs bieden aan onze leerlingen.
2. Onderbouwsnelheid (R2)
De onderbouwsnelheid wordt berekend in percentages. Hierbij gaat het om het percentage doorstroom van het eerste leerjaar naar het tweede leerjaar en van dit leerjaar naar het derde leerjaar. Bij deze indicator gaat het eenduidig om doorstroom. Dit betekent concreet dat doorstroom van havo 1 naar havo 2 positief wordt berekend, maar ook de doorstroom van havo 1 naar tl 2 of de doorstroom van havo 1 naar VWO 2. De mogelijke afstroom die in het tweede voorbeeld wordt gecreëerd, wordt als negatief meegenomen in R1.
Het H.N. Werkman Stadslyceum
Op onze school ligt het resultaat R2 boven de voor de school gestelde norm. Gemiddeld is het resultaat op deze indicator ruim 4% hoger dan de gestelde norm. Deze indicator is het totaal van alle onderwijssoorten op de locatie.
Het hoge resultaat op R1, gecombineerd met het gemiddelde van 98,54% doorstroom in de onderbouw (R2) zegt dat we de goede resultaten die we als school bij R1 realiseren ook zonder doubleren waarmaken.
3. Bovenbouwsucces (R3)
Het resultaat van het bovenbouwsucces (R3) wordt berekend per onderwijssoort. Deze indicator is een combinatie van doorstroomsnelheid en op-/afstroom. Een leerling is succesvol wanneer hij doorstroomt in dezelfde of een hogere onderwijssoort.
Het H.N. Werkman Stadslyceum
Het bovenbouwsucces van onze school ligt ook hier weer ruim boven de norm. We realiseren een percentage van 83,51% (havo) en 90,40% (VWO), waar de normen van de inspectie op respectievelijk 76,99% (havo) en 80,58% (VWO) liggen
Hieruit kunt u opmaken dat onze leerlingen in de bovenbouw succesvoller door de bovenbouw gaan dan de gestelde normen.
Dat het slagingspercentage lager ligt dan het landelijk gemiddelde, is een direct gevolg van de kansen die we onze leerlingen bieden en het vertrouwen dat we in onze leerlingen hebben. Bij ons doubleren leerlingen minder vaak.
4. Gemiddeld CE (R4)
Het resultaat van het gemiddelde CE (R4) wordt berekend per onderwijssoort. Het resultaat is een gemiddelde van het totaal aantal CE-scores dat op desbetreffende locatie is behaald. De kernvakken hebben daarmee bijvoorbeeld meer invloed op dit gemiddelde CE, gezien het aantal leerlingen dat daarin Centraal Examen aflegt. De norm verschilt per locatie, omdat ook hier een correctie wordt doorgevoerd.
Het H.N. Werkman Stadslyceum
Op onze school liggen de gemiddelde examencijfers (inclusief de opgestroomde leerlingen) op de norm van de inspectie: 6,21 (havo) en 6,29 (VWO).
5. Slagingspercentage
Zoals eerder vermeld is het slagingspercentage meegenomen in het bovenbouwsucces (R3). Het slagingspercentage op zich is voor de inspectie niet een indicator die wordt meegenomen in de beoordeling. Immers, scholen kunnen hun leerlingen laten doubleren om het slagingspercentage op te stuwen. Ook is aan een slagingspercentage niet te zien hoeveel leerlingen in de onderbouw de kans hebben gehad om naar een hoger niveau door te stromen. Door deze elementen zijn slagingspercentages van verschillende scholen, in tegenstelling tot de bovengenoemde 4 indicatoren, niet eenvoudig met elkaar te vergelijken. Tot slot is het van belang om te noemen dat er geen norm geldt voor het slagingspercentage. Je kunt concluderen dat het slagingspercentage van een school heel weinig zegt over de kwaliteit van een school. Pas als je alle vier de door de inspectie gestelde normen (R1, R2, R3 en R4) meeweegt, kun je een oordeel vormen.